donderdag 21 juni 2018




ROEPING

Credo in unum Deum,
Patrem omnipotentem, factorem caeli et terrae,
visibilium omnium et invisibilium.

Et in unum Dominum Iesum Christum,
Filium Dei unigenitum,
et ex Patre natum ante omnia saecula.

Deum de Deo, Lumen de Lumine,
Deum verum de Deo vero,


6 Jaar oud was hij, toen die Latijnse tekst dagelijks in zijn koppie werd geheid. Voor het altaar zat ie op zijn knietjes, in gebed verzonken als een kleine heilige. Onder de zwarte toga die hij moest dragen zweette ie behoorlijk. De lakenstof van de witte superplie die om hem heen gedrapeerd zat ritselde: het misdienaarhemd was hem twee maten te groot. Het geschitter van het paarse goudbrokaten kazuifel van de priester naast hem verblindde hem. De wierookgeur maakte wee en dromerig; maar aan de zijde van de celebrant was hij flink en prevelde op zijn manier:

Confiteor unum baptisma in remissionem peccatorum.
Et expecto resurrectionem mortuorum,
et vitam venturi saeculi.
Amen.

Een immens misboek sjouwde hij van rechts naar links op het altaar, want dat hoorde zo, halverwege de mis. Daarna sleepte hij een kan met water naar de priester die op de rechter hoek van het altaar netjes zijn handen wilde wassen vóór de eucharistieviering. De kleine man had geleerd dat bij die viering brood en wijn veranderen in het lichaam en bloed van Christus. Een kind van 6 gelooft in toveren, dus hij hielp de goochelaar graag. Na de wijding van brood en wijn was hij de eerste die een ouweltje op zijn tong gedrukt kreeg. (Niet aankomen, want lichaam van Christus!) Dit waren toch dagelijks mooie momenten.
Dag na dag zat hij meer dan een half uur blijmoedig in deze totale betovering. Priester en oude mensen zagen met vertedering de onschuldige dienstbaarheid van de kleine misdienaar. Ze knikten goedkeurend en streken hem met hun knokkelige vingers door zijn witte blonde haren wanneer ze daartoe de kans kregen. De jongen waande zich in de kapel van het bejaardenhuis als in de hemel. Alles was er veilig en vertrouwd, er was een sfeer waarin hij werd opgetild naar ‘het hogere’ alsof het volk Gods deze kleine man wilde offeren aan de godheid zoals ooit de Inca’s kinderen offerden aan de zonnegod Inti.
God had hem geroepen, zo dacht ie: priester moest hij worden net als de rector in het huis en de paters in de parochiekerk. Voor hij er erg in had was hij er zelf heilig in gaan geloven. Toen de 5de verjaardag van broerlief werd gevierd liet hij zich thuis achteloos tegenover een tante die vroeg wat hij wilde worden ontvallen: ik word later priester. In de huiskamer viel even een ‘gewijde stilte’. Een misdienaar met grootse plannen had de tijd even stil gezet. Zo daar had de familie even niet van terug. Mocht God de kleine man inderdaad geroepen hebben dan paste hier een gelovig respect. Weg was de aandacht voor de jarige job, de geroepene kwam even vol in de belangstelling te staan. Misschien was het hem daar ook om te doen, maar dat deed even niet ter zake. God riep!
Wat hij teweeg had gebracht was hem niet ontgaan. Volledig overtuigd van de roeping groef hij zich in: priester willen worden had natuurlijk consequenties. Hij werd een nog ijveriger misdienaar. Zijn ouders confronteerde hij met zijn vrome wens en van lieverlee informeerde hij iedereen die ernaar vroeg. Want ze moesten het allemaal weten, er was geen ontkomen aan. Later zou ook hij voor het altaar staan en de mensen zegenen, ze vermanend toespreken, onbegrijpelijke teksten voorlezen en zingen. Hij zou prachtige kleurrijke kerkgewaden dragen, stralende gouden monstransen ronddragen, zwaaien met het wierookvat, met de wijwaterkwast gewijd water over de beminde gelovigen uit sprenkelen. Dikke boeken zou hij lezen van voor naar achteren; Latijn, de taal die hij nu niet begrijpend slechts kon prevelen, zou hij leren en begrijpen. Hij zou op luide toon de Gregoriaanse liederen ter ere van God staande voor het altaar zingen. Het orgel zou klinken en hij zou niet anders dan vreugde brengen bij het kerkvolk dat dankbaar naar hem zou opkijken.
Hoe doet een kind dat? Jarenlang volhouden dat hij een geroepene is. In de vijftiger jaren groeide de misdienaar op in de beslotenheid van de Roomse gemeenschap. De jaren van het Rijke Roomse Leven. De jaren van de absolute zekerheid van de Roomse zuil. Zijn actieradius was niet veel meer dan die van de kleine provinciestad waarin hij woonde. Thuis werd alleen naar de  KRO geluisterd, naar pater Henri de Greve en vooral naar de Paus. Er waren de dagelijkse missen, kindermissen, de zondagsmis, veel missen op hoogtijdagen zoals Kerstmis en Pasen. Als misdienaar ‘pakte’ hij er dan drie op één dag. Drie missen op één dag, dat leverde heel wat genade op en die was nodig om te zijner tijd in de hemel te komen.
In de vijftiger jaren van de vorige eeuw leefde de katholieke gemeenschap zo kort na de verwoestende oorlog in een middeleeuwse sfeer van religieuze schijnzekerheden compleet met wijwater en wijwatertakje om het huis te besproeien als het ging onweren. Wijwater haalde je op Paaszaterdag op in een lege fles. Op school werd genoteerd of je ’s morgens naar de kindermis was geweest. Een pasgeborene werd in de kerk gedoopt, een zesjarige mocht voor het eerst ter communie, een groot feest; een twaalfjarig kind ‘deed’ in de kerk de grote communie, de bisschop kwam ieder halfjaar om het vormsel aan kinderen toe te dienen. Al op de lagere school moest je iedere maand biechten. Al jong leerde je over je zondigheid na te denken. Op school kreeg je natuurlijk godsdienstles en je werd geacht de catechismus uit het hoofd te leren. Dat er een wereld was buiten de beslotenheid van de kerkgemeenschap was een kind nauwelijks bekend, “andersdenkenden” kende hij niet of hij had geleerd dat ze ‘het kwaad’ vertegenwoordigden. Achter het IJzeren Gordijn werden de mensen gehersenspoeld werd hem verteld. Maar de Roomse kerkgemeenschap van de kleine provinciestad was eigenlijk niet veel beter af.
Zes lange jaren, gedurende de gehele lagere school periode bleef de kleine misdienaar er met grote volharding van overtuigd dat God hem geroepen had. Tenslotte was iedereen in zijn omgeving die mening toegedaan. En dat betekende dat hij naar een kleinseminarie moest, de vooropleiding voor het priesterschap. Eenmaal daar geïnterneerd bad hij elke morgen tijdens het ochtendgebed: “Wij danken u Heer, dat wij hier ver van de verdorvenheid van de wereld bijeen zijn gekomen om u te dienen!” Enfin kom daar nog maar eens om vandaag de dag.

Nawoord
Bijna vier jaar na het begin van zijn internering verstoorden hormonen en meisjes definitief de schone religieuze droom van de kleine misdienaar. Hij was groot geworden. De puber in hem was ontwaakt. Die had geen boodschap aan een veronderstelde roeping. Maar de oude man fluistert nu: toch was het een mooi idee!

Velp, 16 juni 2018

vrijdag 30 juni 2017

CHRISTINE EN RAY, DE EERSTE GASTEN

CHRISTINE EN RAY

Christine en Ray waren onze eerste gasten. Hun reservering en verhaal was meteen al ingewikkeld. Want, ja, ze zouden niet tegelijk aankomen. De een, Christine, kwam per trein uit Amsterdam en de ander, Ray dus, zou per fiets uit Wuppertal komen. Nou ja, denk je als onervaren B&B-gastheer, het zal wel, het moet kunnen en ik zie ze wel komen. Ik wist aanvankelijk niet of het Engelse mensen waren of Duitsers of misschien wel Nederlanders. Enfin, het werd een grote verrassing.
Het waren twee jonge Duitsers, smoorverliefd, die elkaar notabene in mijn huis wilden ontmoeten. En ze zouden uit verschillende windstreken komen. Maar natuurlijk hadden ze het tenslotte zo uitgekiend, dat ze toch samen bij ons huis aankwamen. Tja, en dan zie je het direct: hier ontstaat iets moois. Als gastheer moet je dat koesteren. Vriendelijk ze naar hun kamer, nestje, loodsen. Meteen alle noodzakelijkheden doornemen: hier is de kamer, daar het toilet, hier de badkamer. Handdoeken en washandjes lagen klaar, het bedje was gespreid. Ik kon nog net bespreken hoe laat ze wilden / konden ontbijten. Vervolgens maakte ik dat ik wegkwam.
Love was in the air, dat weekend. De geliefden lieten zich nauwelijks zien. Vroegen op een gegeven moment wel om een tweede fiets; want dan konden ze fietsen naar de Hoge Veluwe, een geliefde pleisterplaats voor toeristen. Eenmaal terug vertelden ze, dat ze het natuurgebied helemaal niet gehaald hadden. Het regende namelijk pijpenstelen en het Openlucht Museum leek ze ook wel mooi. Ach, wie verliefd is maakt het niet uit waar hij/zij is, als de geliefde maar in haar/zijn nabijheid is.
Ray en Christine wilden Engels met ons praten, terwijl ik graag Duits wilde spreken. B&B is goed voor je talen, als je het maar probeert. Desnoods Chinees. Maar Duitsers hebben nog altijd iets van schroom en twijfelen of de gesprekspartner er wel zo mee ingenomen is als er Duits wordt gesproken. Zo is er inmiddels bij ons de gewoonte in geslopen om soms maar alles door elkaar te doen. Dus Duits en Nederlands en Engels en desnoods een beetje Frans. Zo moet het altijd gegaan zijn in de grote wereld, als ‘s avonds in herbergen handelsreizigers met elkaar om het vuur zaten. Met een middeleeuwse pint in de hand elkaar in een mengelmoestaaltje verhalen vertellen of zaken doen.
Het maakte mijn Duitse gasten uiteindelijk niet uit. Tenslotte hadden ze elkaar. Maar op maandag wachtte hen een hartverscheurend afscheid. Niet van de Velpse gastheer, maar van elkaar. Ik besloot het een beetje dragelijk voor ze te maken. De één moest vanuit Emmerich naar Hannover, de ander met fiets terug naar Wuppertal. Ach, ik heb ze maar even naar Emmerich gebracht. Op het station namen ze dapper afscheid en scheidden hun wegen. Wat is liefhebben toch moeilijk.


maandag 26 juni 2017

BESTE LEZER, STAM'S 23 DINGEN IS GEDATEERD: EEN ACTIVITEIT VAN ROND 2010

HET IS DUIDELIJK, DAT DAT NIET MEER KAN.

MAAR IK, CEES STAM, SCHRIJF BED-EN-BREAKFAST BLOGS.

IK VOLSTA MET TE VERWIJZEN NAAR: bed-en-breakfastblog.blogspot.com.

"BELEEFD AANBEVELEND", CEES STAM

woensdag 4 februari 2015

VITTORIO, vittorio, mio core


 Als kind zong ik op weg naar school en op weg naar de kerk. Ik zong in de kerk en ik zong op school. In de Mattheus Passion zong ik. En op het internaat zong ik. Zingen was een vanzelfsprekendheid. Het kwam er vaak uit zonder dat ik er erg in had. Ik moet een blij kind zijn geweest.
Maar het leven had veel onplezierigs voor me in petto en daarmee was er aanzienlijk minder reden om blij te zijn. De lust om te zingen nam in de loop der jaren zienderogen af. Het was de tijd van Elvis en de Beatles en de Rolling Stones: die jongens liet ik graag voor me zingen. Zelf had ik er geen tijd meer voor en geen zin meer in.

 zingen vóór kasteel Rozendaal op Koningsdag  Het leven begint bij de veertig, heet het. En inderdaad pas toen ik de 40 was gepasseerd kwam er weer tijd en ontspanning om actief te zijn met muziek: ik leerde klarinet en basklarinet spelen. Later saxofoon. Juist dat musiceren bracht me weer terug bij echte levensvreugde. Vanuit het bespelen van een instrument was de stap naar het zingen klein. Ik begon er (weer) mee toen ik, inmiddels 60, in een jazzband speelde. Deuntjes die ik nog van vroeger kende, wilde ik in die band zingen. Ja, dat was nog eens musiceren: je stem laten horen! Wat een plezier. En ik was het nog niet verleerd. Het ging weer als vanzelf. Liep ik in de supermarkt te neuriën, zeiden vriendelijke dames: “Wat zingt u leuk”. “Mevrouw, ik ben me er niet van bewust!” Maar dan moet je uitkijken, natuurlijk. Want wat je zingt moet wel zuiver zijn, het moet echt mooi klinken. Het inzicht was geboren: ik moest op zangles. Bij Katalin Szabo, die al een aantal jaren zangles gaf aan mijn dochters. En zo is het gekomen, dat ik inmiddels al meer dan 10 jaar met grote regelmaat naar de zangles ga bij de Koorschool Katalin Szabo. Voor zangtechniek en voor het eindeloos grote zangrepertoire. Natuurlijk the blues zijn mooi, het luisterlied is mooi, kinderliedjes zijn mooi, een aria is mooi, de spirituals zijn mooi. Het is heerlijk om te leren een lied uit de Winterreisen van Schubert te zingen en het is geweldig om een Italiaans lied te vertolken, dat zo uit een opera lijkt te komen: Vitorrio, mio core. Muziek en zang, het is weer mijn lust en mijn leven.

Velp, 27 januari 2015                                                                                           Cees Stam  

PACEMAKER HALEN

Inleiding: vandaag 4 februari 2015 start ik mijn blogsite weer op. Na vele, vele maanden. Ik heb er zin in... Laat ik beginnen met een beetje recente geschiedenis: in juni 2012 viel ik flauw, omdat m'n hart niet meer goed pompte. Ik moest naar Rijnstate waar "cardiologie" besloot een pacemaker bij me in te bouwen. Wat ik die dag heb ervaren, beschrijf ik hieronder. 

EVEN EEN PACEMAKER HALEN

Ik kom bij en er staan veel mensen om me heen. De meesten ken ik niet. Iemand heeft iets groens aan. Ik denk een trui. Ik besef, dat ze over me heen gebogen staan. Ik moet dus op de grond liggen. “Blijf maar rustig liggen”, krijg ik toegefluisterd. Ik verbaas me over de bezorgdheid van iedereen en wil weer opstaan. Per slot van rekening ben ik aan het optreden. Met de jazzband. En ik moet nu het lied ‘Anja’ zingen, dat ik geschreven heb. Voor Anja, de hoofdkleuterleidster die vandaag afscheid neemt. Ik probeer op te staan en hoor iemand zeggen, dat ik goed moet ademhalen. Daar kan ik het mee eens zijn; ik besef dat ik weer net zo’n flauwte heb als vorig jaar in augustus, tijdens het hardlopen. Toen was diep ademhalen het probate middel om de flauwte te boven en met het lijf weer op gang te komen. Dus kruip ik nu ook weer, vóór ik ga staan, op handen en voeten en haal diep adem. Dan probeer ik me op te richten. Dat deed ik toen ook en dat lukte. Maar nu word ik tot m’n ontzetting onmiddellijk opnieuw heel duizelig en raak weer bijna buiten westen. Net als zo even, op het einde van het lied “I’m forever blowing bubbles”, toen ik bij de laatste regel zelf als een ballon leegliep en neerstortte langs de knie van Frits. “Frits, ik geloof, dat ik …..” En daar ging ik. Ik mompel iets van “Het gaat niet” en krijg het advies weer te gaan liggen. Nu begint het me te dagen, dat het ernstig mis is met me. Ik word wisselend warm en koud. Ik begin te zweten en voel dat ik steeds wit wegtrek. Het meest beangstigend zijn de telkens terugkerende hevige duizelingen, die nieuwe flauwtes lijken aan te kondigen. Twee, drie, vier keer. M’n hart laat het afweten… “Zal ik het raam open doen?”, vraag Aad. Ik mompel: “Ja, doe maar”. Tegelijk richt ik me opnieuw op en strompel met alle kracht die in m’n benen zit naar het raam bij de piano. Ik ga verlangend naar frisse lucht over de piano hangen met mijn gezicht richting het geopende raam. Ik voel een frisse bries tegen m’n bezwete gezicht slaat. Ik verlang naar buiten, naar het leven zelf. Maar het gaat niet: ik moet toch weer gaan liggen. Men haalt een blauwe gymmat voor me om op te gaan liggen. Het duurt allemaal te lang. De omstanders beseffen, dat er wat moet gebeuren. “Zal ik Marjan bellen?”, hoor ik Katalin vragen. Ik zie haar dichtbij me boven me uit torenen. Ze heeft die bruine poncho aan waardoor ze toch iets monumentaals krijgt. Haar vraag geeft even rust. “Ja, doe maar”, antwoord ik. Iemand voelt met zijn vingers aan m’n pols en bij een slagader in m’n nek. Ik voel: dat is iemand die weet wat ie doet. “Je moet rustig ademhalen; doe het maar gewoon”, hoor ik zeggen. Ik besef, dat dat heel erg nodig is. Maar het helpt niet echt tegen de hevige duizelingen, die maar blijven komen. Dan welt de vraag op: was dit het dan? Ga ik eraan? Bij die gedachte bekruipt me eerst een hevige Angst. Maar die maakt als vanzelfsprekend plaats voor berusting, voor het besef, dat m’n hart de kracht niet meer lijkt te hebben om me in leven te houden. M’n hart laat het te frequent afweten. Het kan het niet meer aan. Het lijkt afgelopen…. Ik luister scherp naar de stemmen boven me en om me heen. Ik blijk nog steeds alles op te vangen. “We moeten de ambulancedienst bellen”, hoor ik iemand zeggen. Kort daarop heeft men kennelijk iemand aan de lijn. Er worden vragen gesteld: is meneer bij kennis, kan hij vragen beantwoorden? Ik hoor iemand antwoorden “Ja, hij praat wel”. Dan besluit men het even aan te zien, waarschijnlijk omdat ik nog wel ad rem reageer. Men verbreekt het contact met de ambulancedienst, zo lijkt het. Ik ben licht teleurgesteld, want ik vertrouw het niet. Vaag weg denk ik: zonder hulp kom ik er niet bovenop. Ondertussen is er opnieuw die deskundige hand die mijn hartslag controleert. Ik dreig nog steeds telkens weg te vallen. Dan besluit men opnieuw om de ambulancedienst te bellen. En men vraagt nu nadrukkelijk om spoedeisende hulp. Tussendoor verschijnt daar plotseling Engel. Hij werpt een bezorgde blik op me en ziet er geschrokken uit. Hij is met stomheid geslagen: daar ligt m’n vader. Gaat ie dood? Nee, hij gaat niet dood, dat mag niet. De komst van Engel brengt een vreemd soort rust bij me teweeg. Als ik het niet haal, was hij er tenminste bij. Dan is daar ineens ook Marjan. Zij begint meteen op me in te praten. Dat schijnt te moeten van de EHBO. Ik hoor wat ze zegt en beantwoord bijna vanzelfsprekend haar vragen. Ook haar aanwezigheid geeft rust. Versterkt de berusting. Tegelijkertijd is er door hun komst een sprankje hoop: misschien komt het toch wel goed. Dan is het wachten op de mensen van de ambulancedienst. Dat lijkt een eeuwigheid te duren. In het lokaal hangt een zware, bezorgde stilte. Iedereen wacht in spanning af of het goed zal komen, of ik het zal halen. Eindelijk verschijnen de broeders van de ambulance. Met een brancard. Plotseling neemt de hoop op overleven toe. Snel nemen de mannen in geelgroen een aantal beslissende maatregelen: diverse lichaamsfuncties worden gemeten, hartslag, bloeddruk, zuurstof. Ik krijg allerlei slangen en klemmen aan m’n lijf; sommige hebben net zo’n gifgroengele kleur als de uniformen van de mannenbroeders zelf. Voorzichtig word ik door ze overgeheveld op een oranje brancard. Ook alweer zo’n rot kleur. Ze snoeren me vast, dat begrijp ik. Het is niet de bedoeling, dat ik van die brancard donder. Dan word ik opgetild als een Germaans stamhoofd op het schild. Hoewel, ik lijk meer op een gesneuvelde strijder. De vrienden van de jazzband, personeel en genodigden van de crèche doen me zwijgend uitgeleide. De dodenmars wordt niet gespeeld. Sommigen lachen vriendelijk naar me, anderen kijken heel ernstig of steken monter een duim op: het zal wel goed komen. Eenmaal in de ambulance geschoven word ik door de heren met brancard en al opnieuw stevig vastgezet. Slangen en draden worden in de buik van de wagen aan apparaten aangesloten. Engel zal meegaan en voorin de wagen zitten naast de chauffeur. Marjan zal er in onze auto achteraan komen. De broeder die naast mij plaats neemt, stelt me een paar vragen over het gebeurde en over wie ik precies ben, hoe ik heet en bij welke maatschappij ik verzekerd ben. Hij belt ook met het ziekenhuis, afdeling Eerste Hart Hulp. De sirene gaat bij kruispunten loeien en ik denk: Jezus, nu loeit ie voor mij. ‘t Had niet gehoeven, hoor. Vanuit Rozendaal naar ziekenhuis Rijnstate zijn er voor de ambulance een paar heftige bochten. De korte trip krijgt dan toch iets van een kermisritje met bijpassende sirenes. De broeder naast me waarschuwt voor het hellen in de bochten. Ik antwoord, dat ik het traject ken en me bewust ben van het onvermijdelijke ge-heen-en-weer van de ambulance. Het maakt het reisje bijna grappig. Rijnstate bereiken we natuurlijk gauw. Ik denk binnen 8 minuten. Bij de ingang van Spoedeisende Hulp word ik uit de ambulance getrokken en overgeheveld op een ziekenhuisbed. Slangen en draden van de ambulance worden losgemaakt, nieuwe worden aangelegd. De ambulancebroeders nemen afscheid en wensen me het beste. Ze zijn verdwenen voor ik er erg in heb. Verpleegkundigen heten me welkom. Aangesloten aan nieuwe apparatuur word ik door twee verpleegkundigen afgevoerd naar een lift, speciaal bestemd voor spoedeisende gevallen. Iemand deelt me mee, dat we met deze lift naar de 4de verdieping opstijgen, waar de afdeling cardiologie gevestigd is. Ik word naar een kamer voor intensieve hartbewaking gereden en daar ontvangen door verpleegkundigen, die zich allen met hun voornaam voorstellen, Piet, Bertie, Tjitske, Annemiek. De verpleegkundigen hebben kennelijk allemaal een speciale taak in mijn verzorging. De een legt de slangen aan en verbindt die met monitoren. De ander geeft uitleg wat er gaat gebeuren en wat ze op dit moment zoal met me aan het doen zijn. Een derde zorgt ervoor dat ik zo geriefelijk mogelijk tussen de lakens kom. Ik moet bevrijd worden van wat kledingstukken. Veel is het niet, want ik ben zo in m’n kloffie van nette zwarte broek en keurig roze overhemd door de mannen van de ambulance afgevoerd. Op de kamer voor de hartbewaking krijg ik opnieuw de gelegenheid om te vertellen wat er is gebeurd en hoe ik me voel. Een verpleegkundige registreert een hele reeks persoonlijke gegevens, zoals geboortedatum, adres, verzekering, andere kwalen en medicijngebruik. Alles verloopt zo vanzelfsprekend en soepel, dat ik er vrij rustig onder blijf. En dat is bij die idiote onderdruk van het hart maar goed ook. Er wordt me uitgelegd, dat men met medicatie gaat proberen om bloeddruk en hartslag zo te reguleren, dat het weer een beetje normaal wordt. Maar, wordt er meteen bij gezegd, het is een provisorische maatregel. Verder zoeken ze door: wat is er nou precies aan de hand? Iemand brengt me een glas water. Er komt een nog tamelijk jongeman binnen; hij heeft onmiskenbaar een Indiaas uiterlijk. Hij blijkt de zaalarts te zijn. Zeg maar de voorbode van het medische gilde. Ook hij stelt weer de nodige vragen over mijn toestand. Vooral belangrijk: hebt u dit al eerder gehad. Ik vertel, dat ik vorig jaar met hardlopen ben flauw gevallen en dat een collega van hem mij toen grondig onderzocht heeft. En deze dokter Derksen heeft toen in het najaar niks gevonden… Enfin, dat zegt niets, krijg ik te horen. Tja, dat is inmiddels wel duidelijk. De Indiase arts kan ik af en toe slecht verstaan; maar ik ben wel zo alert om, wanneer dat gebeurt, hem dat ook wel te zeggen. Ik besef, dat wat hij te vertellen heeft, belangrijk is. Hij schetst tenslotte duidelijk het traject: we onderzoeken u eerst grondig om vast te stellen wat er mis is. Ondertussen proberen we hartslag en bloeddruk onder controle te krijgen. Als we weten wat er aan de hand is, bepalen we wat er verder gaat gebeuren. De zaalarts verdwijnt evenals de verpleegkundige, die hem begeleidt. Nu wordt het wat rustiger om me heen. Ik voel de slangen en naalden, aan en in m’n lijf en de band om m’n linkerarm, die de bloeddruk moet meten. Samen knellen ze me aan alle kanten. Een noodzakelijk kwaad. Op gezette tijden wordt de armband licht opgeblazen waarbij hij m’n arm lijkt af te knijpen. De uitleg: uw bloeddruk wordt dan gemeten, vervolgens neemt de druk weer af. En constant piepen er apparaten, precies zoals in de medische sitcoms. Ik verbeeld me, dat ik in het ziekenhuis bed lig als in een tv-serie. Een ziekenverzorgster komt vragen of ik wat wil drinken. Ik bestel koffie. Jezus, wat heb ik daar een zin in. Even later worden wat boterhammen en beleg gebracht. Ik kan weer wat eten en drinken. Ik begin er nu zelf in te geloven dat het toch wel weer goed komt. OKÉ, een week in het ziekenhuis, denk ik, maar dan weten ze wel wat ik mankeer en hebben ze een remedie bedacht. De zaalarts komt binnen en steekt meteen van wal. “U hebt last van ernstig hartfalen. Met medicatie kan dat slechts tijdelijk worden ondervangen. Waarschijnlijk moet u worden geopereerd en zal er bij u een pacemaker worden ingebouwd. Uw medische gegevens komen in het begin van de middag in het cardiologisch team. Over een uur weet u meer, om ongeveer half twee.” Ik ben tegelijk opgelucht en bezorgd. Natuurlijk prettig om snel duidelijkheid te hebben, maar ja, een operatie is snijden in je lijf, narcose, je een tijdje flink klote voelen. En dan, een operatie aan je hart. Het kan toch ook mis gaan. Ik lig op m’n rug en staar naar het plafond, luister naar m’n zwoegende lijf en de piepende apparaten. En ik besef: er is geen andere keus. Wat er in het oefenlokaal gebeurd is was niet normaal. De diagnose hier in Rijnstate is beslist de juiste. Ik moet aan een pacemaker. Nauwelijks heb ik voor mezelf helder, dat de pacemaker onvermijdelijk is of de zaalarts stormt opnieuw binnen met de mededeling, dat ik nog deze middag geopereerd zal worden. En zo val ik van de ene heftige verbazing in de andere. Maar het krijgt ook een beetje zo iets van “ach ja, dat kan er vandaag ook nog wel bij”. Ik vraag hoe lang de klus gaat duren en het antwoord luidt: ongeveer een uur. Met de toevoeging: als alles morgenochtend in orde is, kunt u nog vóór de middag naar huis. Nog vóór de middag naar huis? Morgen? Ik kan het niet geloven. Verpleger Piet komt het allemaal nog eens uitleggen en beschrijft wat me de komende twee uren te wachten staat. Om te beginnen word ik verplaatst naar een ander kamer waar nog drie patiënten liggen. Daar maakt men mij klaar voor vertrek naar de operatiekamer. Als er ruimte is, word ik daarheen gereden. Even later rijden twee verpleegkundigen me inderdaad naar een ziekenzaaltje, waar ik door de drie medeslachtoffers zwijgend ontvangen word. Zij stellen zich niet voor, kijken nauwelijks op van het gesprek dat ze met elkaar voeren. Zelf ben ik zo dizzy dat ik het wel uit m’n hoofd laat om enthousiast te roepen “Goedemiddag, ik ben Cees Stam en ik kom hier voor een hartoperatie!” Nee, het is hier geen theaterzaaltje. Als ik weer aan de nodige monitoren ben aangesloten, hervatten ze weer doodleuk hun conversatie. Ik prijs me gelukkig, dat ze me met rust laten; nu ik weet, dat ik binnen een uur geopereerd ga worden, wil ik me graag nog wat ontspannen en mijmeren over wat me te wachten staat. Dan valt me op, dat de medicatie toch gaat werken: m’n hart begint normaler te kloppen, zo lijkt het. Het beklemmende gevoel dat ik nu al uren heb neemt af; ik krijg zelfs even de flauwe hoop, dat operatie misschien toch niet nodig zal zijn. Maar er is geen weg terug meer. Twee verpleegkundigen komen het zaaltje op en melden me, dat ze me naar de operatieafdeling zullen rijden. Binnen luttele seconden rijden ze me de gang op, een lift in en vervolgens naar boven waar de operatiekamers zijn. De beide transportbroeders duwen me gedecideerd door dubbele deuren de operatieafdeling binnen. Het valt me op dat hier een merkwaardig soort rust heerst. In vergelijking met de rest van het ziekenhuis is het is hier schijnbaar rustig en stil, merkwaardig stil. Ik kom te liggen onder enorme lampen. Nou, ik denk: doe het doek maar open en laat de voorstelling beginnen. Nauwelijks zit ik in dat hersenspinsel of er verschijnen medewerkers in blauwgroene pakken die rondwaren als spoken, die weten wat hen te doen staat. De een pakt je in, de ander steriliseert je en een derde legt je aan slangen en grote indrukwekkende apparaten die ook alweer voortdurend piepen. De mensen in de blauwgroene pakken praten rustig op me in en leggen uit wat ze doen of ze doen er routineus het zwijgen toe. Dan is het wachten op het medisch gilde, de anesthesist om me plaatselijk of helemaal te verdoven en de chirurg om in me te snijden en de reparatie aan m’n lijf uit te voeren die noodzakelijk wordt geacht. En ik, de patiënt, ik geef me eraan over. Ik weet: ik heb geen andere keus. Ik denk: OKÉ, jongens, doe maar. Plotseling staat er een man naast me en stelt zich voor: “Bosker is de naam”. Ook hij is gekleed in het groenblauwe tuniek, dat ze hier kennelijk allemaal dragen, een wonderlijke dres-suit van “gelijke monniken, gelijke kappen”. Te meer omdat ze ook allemaal van die onmodieuze groenblauwe mutsen dragen. Dr. B0sker komt snel ter zake: “Ik ga bij u een pacemaker inbrengen. Wij gaan u plaatselijk verdoven. Terwijl ik bezig ben, bent u bij bewustzijn. Mocht u toch iets voelen, dan moet u dat onmiddellijk zeggen.” Terwijl hij mij de gang van zaken uitlegt, doen om ons heen de assistenten nog wat voorbereidingen die ik niet echt goed kan waarnemen. Dan word ik vastgesnoerd kennelijk om te voorkomen dat ik de chirurg een mep verkoop mocht ik onverhoopt toch iets onprettigs voelen. Enfin, het zij zo. Een vriendelijke “verkoper” duikt rechts van me op en laat een soort broche zien. “Hier is de pacemaker die wij bij u gaan inbrengen”, krijg ik te horen. Ik kan het kleinood, dat me verder in leven moet houden, even bewonderen. Het ding is nog ingepakt in een plastic zakje. Ik krijg niet de gelegenheid om de verkoper te vragen of hij het ding even wil uitpakken. Laat staan, dat ik kan vragen wat ie moet kosten. “De anesthesist is u nu aan het verdoven. Als het goed is, voelt u heel snel niets meer op de plek waar ik ga snijden.” De chirurg houdt me goed op de hoogte en dat is wel prettig. Je blijft er rustig bij en raakt niet in paniek. Want die neiging zit bij wijze van spreken vlak onder de huid van m’n bewustzijn. Daar ligt de angst verscholen die het wil uitschreeuwen: “Niet doen!” Maar hij doet het toch. Voor ik er erg in heb, is vlak onder het linker sleutelbeen het mes in m’n velletje gezet. En ik voel niks. Zo absurd, dat ik opnieuw denk: OK, ga maar door. “Ik maak eerst een cesuur om onder uw huid straks de pacemaker te plaatsen… Voor ik dat doe, zoek ik eerst de aders op waardoorheen ik de elektroden naar uw hart moet geleiden. Als dat gelukt is, worden ze aan uw hart vastgehecht… Vervolgens plaats ik de pacemaker en verbind die met de elektroden. Dan controleren we de pacemaker. Kijken of ie goed werkt en stellen hem af… Daarna hechten we zoals altijd de wond. En dat is het.” “Klaar”, denk ik als antwoord. Maar ik doe er toch maar het zwijgen toe. Ik ben nu totaal overgeleverd aan de medische macht. Hier past onderworpenheid, nederigheid. Geen geintjes. Dit is een zeer serieuze klus. Hier hangt zo gezegd je leven van af. Hamlet moest eens weten, “to be or not to be ”! Boven mijn hoofd werkt de chirurg kalm door. Kennelijk is het voor hem routine; hij kan ondertussen rustig een keuvelend gesprek voeren met een observerende collega en een assistent. Af en toe vraagt hij iets aan de medische technicus, die de apparaten in de gaten houdt. “Ach, bij cardiologie heb je zo langzamerhand twee beroepen, de cardiologen die werken als loodgieters en de elektriciens,” debiteert mijn snijmeester, “en ik ben eigenlijk beiden”. Nou, dan tref ik het toch maar weer, denk ik, en zie uit naar het resultaat van zijn inspanningen. “Tja, dat is niet de goeie,” zegt dokter Bosker, “ik moet toch even een andere ader zoeken”. Ik schrik en denk: het gaat niet goed. Maar de dokter werkt onverstoorbaar door: “Nou ja, duurt het iets langer.” En al gauw voel ik hem “in de verte” met heel dunne draadjes bezig in mijn dierbare binnenste. Ach, wel ja. Het controleren van de pacemaker kost kennelijk nogal wat tijd. Eigenlijk ben ik het nu wel een beetje zat, dat gefriemel aan m’n lijf. “Zo, het zit er bijna op”, hoor ik dokter Bosker zeggen. Kennelijk zijn de woorden tot mij gericht, maar ze kunnen net zo goed voor de omstanders zijn bedoeld. “Ja, dat was het dan”, zegt hij even later, nu toch echt tegen mij. “Nou, dank u wel”, stamel ik ontroerd, want emoties kan ik toch nog steeds hebben, lijkt het. Dokter Bosker herhaalt, dat ik, als alles goed gaat, morgen naar huis kan. En volgens hem kan ik na een paar weken herstel alles weer doen behalve boksen of vrij worstelen. “Nou, dat deed ik toch al niet. Maar ik dank u voor de waarschuwing”, antwoord ik en sluit m’n ogen. Het is nu wel genoeg geweest. Dat ding zit erin en ik zal snel opknappen. De mannen die me tijdens de operatie geholpen hebben, nemen nu één voor één afscheid van me en wensen me een voorspoedig herstel. En weg zijn ze, nog voor ik er erg in heb. De operatiekamer ligt er nu weer leeg bij, alleen ik moet nog afgevoerd worden. Maar de verplegers van transport duiken weer op en rijden me de kamer uit. Opnieuw naar de lift, naar de vierde verdieping, naar het ziekenzaaltje waar de drie mannen braaf in hun bedjes liggen en een beetje tv kijken. Het Europees Kampioenschap Voetbal is op de buis en dat is voor mannen veel belangrijker dan een hartoperatie.

Velp 5 september 2013